Fok


 

 

 

 

 

De fok (Jib) is op zeilschepen het zeil dat vóór de mast gehesen wordt. De fok wordt bovenaan bevestigd aan de voorstag en wordt onderaan vastgezet op de punt van de boot (op de boeg). Hij wordt aan de voorkant in de mast gehesen tot bovenin, of tot op 85% van de hoogte van de mast ('7/8 getuigd'). De fok heeft een kleiner oppervlak dan het grootzeil.

 

Ook hier wordt langs alle zijden een koord ingenaaid, behalve aan de achterrand (Leech). Een koord verstoort de luchtstroom.

De officiële benaming voor deze koorden of touwen aan het zeil is 'lijken'. Het voorlijk loopt dus langs de voorzijde van het zeil. De lijken zorgen er voor dat de zeilen mooi in model blijven en, waar nodig, strak gespannen kunnen worden.

 

Met de lijken kun je in belangrijke mate de zeilen trimmen. Als bijvoorbeeld het onderlijk van het grootzeil wat losser wordt gespannen, dan krijgt het zeil meer ruimte en gaat het  wat boller staan, span je het daarentegen strakker, dan wordt het zeil vlakker, wat dan ook weer invloed heeft op de vaarsnelheid. Dit alles is afhankelijk van de wind.


 

 

 

 

 

Ook de fok wordt opgetekend. De rand van de lap stof rechtsboven is de zg. zelfkant. Alle achterzijden van de zeilen moeten evenwijdig met de deze zelfkant van de stof lopen, omdat daar geen rek in zit en de zeilen goed in model moeten blijven aan de achterzijde, waar de wind het zeil verlaat. 

 

 

 

 

 

 

De uitgeknipte fok.

 

De zomen worden naar binnen gevouwen en samen met de driehoekige verstevigingen en de lijken vastgenaaid.


De fok is ook gereed gekomen en 'gehesen'.


Beide zeilen zijn nu klaar en gehesen. Later volgt nog het topzeil en een oranje wimpel achter aan het grootzeil. 


Wordt vervolgd . . .